Sommige spiervezels contraheren traag maar kunnen de contractie betrekkelijk lang aanhouden zonder vermoeidheid. Dergelijke vezels worden “slow twitch” vezels of type-I-vezels genoemd. Deze hebben een hoge capaciteit voor aërobe werking waardoor ze een uitgebreid netwerk van capillairen bevatten met vele mitochondria en aërobe ademhalingsenzymen. Ze bevatten een hoog gehalte aan myoglobine, een zuurstofbindend eiwit. Omwille van de rode kleur van dit proteïne worden deze vezels ook rode vezels genoemd.
Een tweede type contraheert snel maar is ook sneller vermoeid. Dit zijn de “fast twitch” vezels of type-II-vezels. Deze zijn minder van bloed voorzien en hebben minder mitochondria en myoglobine. Ze worden daarom ook witte vezels genoemd. Ze zijn aangepast op een anaërobe werking en hebben veel enzymen voor snelle afbraak van glycogeen binnen de vezels.
Type-I-vezels komen voornamelijk voor in spieren die op efficiëntie gericht zijn en gedurende lange tijd moeten kunnen samentrekken, zoals de spieren die ons helpen rechtop te blijven staan. Type-II-vezels zijn gericht op kracht en komen voor in spieren die snel maar niet vaak of niet lang moeten contraheren.
Een aantal diersoorten heeft daarnaast ook nog een intermediair type dat wel fast-twitch is maar ook een hoge oxidatieve capaciteit heeft en dus redelijk resistent is tegen vermoeidheid. Bij eenden en andere vogels die lange afstanden vliegen bestaan de vliegspieren hoofdzakelijk uit intermediaire vezels. Veelvuldig trainen op lange afstanden zal bij de mens dit type vezels doen toenemen in de benen. Krachttraining zal echter tot vergroting (hypertrofie) van de spiermassa leiden door vergroting van type-II-vezels.
De verschillende delen van het skelet bewegen via contractie (samentrekking) van skeletspieren. Deze produceren zo een beweging van het skelet. Ze kunnen vastgehecht zijn op twee manieren:
- Direct op het beenvlies
- Via een sterke fibreuze structuur: een pees
De pezen aan de twee uiteinden van een skeletspier zitten vast op twee verschillende beenderen. Bij een contractie blijft het ene uiteinde relatief stationair (= de oorsprong van de spier), terwijl het andere naar het eerste uiteinde toe beweegt (= de insertie) en zo een beweging van het been veroorzaakt.
Bij het bewegen van een gewricht zijn steeds twee antagonistische spieren of spiergroepen betrokken: flexor- en extensorspieren. Bij een plooibeweging van het gewricht contraheren de flexorspieren en relaxeren de extensorspieren. Bij een strekbeweging gebeurt het omgekeerde.