Volgens het atoommodel bestaat vrijwel alle materie op aarde uit drie soorten elementaire deeltjes: protonen, neutronen en elektronen. Deze deeltjes verschillen onder meer in hun elektrische ladingen:
- elk proton heeft een lading gelijk aan +e;
- elk neutron is ongeladen (ofwel lading gelijk aan nul);
- elk elektron heeft een lading gelijk aan –e.
Hierbij is e de fundamentele ladingseenheid, die meestal gebruikt wordt in de studie van materie op atoomschaal:
$$e = 1{,}602 \cdot 10^{-19} \; \text{C}.$$
In materie zijn de hoeveelheden protonen en elektronen vrijwel precies gelijk. Het optellen van de positieve en negatieve ladingen leidt dus tot een totale lading van ongeveer nul. Hoewel elke stof vol is van geladen deeltjes, gedraagt het zich meestal als ongeladen, doordat de aantrekkingen en afstotingen elkaar opheffen.
Wanneer een voorwerp opgewreven wordt door een wollen doek, springen sommige elektronen van het voorwerp naar de doek (of van de doek naar het voorwerp). Hierdoor ontstaat er een tekort (of overschot) aan elektronen in het voorwerp, dat nu positief (of negatief) geladen is. Zelfs als het voorwerp flink wordt opgeladen, blijft het tekort of overschot aan elektronen relatief klein. Het is zelden meer dan één op een miljoen elektronen.