Bij geslachtelijke voortplanting worden de genen van twee organismen gecombineerd tot een nieuw organisme (recombinatie). Dit organisme heeft dus een combinatie van genen van beide ouders. Als we zo’n kruising schematisch in beeld brengen en daarbij letten op de overerving van één eigenschap (bijvoorbeeld oogkleur of haarkleur), spreken we van een monohybride kruising. Als we letten op twee eigenschappen, is dat een dihybride kruising.
Bij genetica spreken we over een kruising als het DNA van twee organismen gecombineerd wordt en daaruit een nieuw organisme ontwikkelt. In geval van diploïde organismen, waarbij het organisme in zijn cellen van ieder chromosoom twee exemplaren heeft (chromosomenparen) met daarop verschillende allelen, zijn er diverse mogelijkheden voor het overerven van genetische eigenschappen.
Gregor Mendel (1822 – 1884) vond hierin als eerste bepaalde wetmatigheden, die we nu kennen als de Wetten van Mendel.
Een uitgebreider verhaal over Mendel en zijn ontdekking is te zien in deze TED-talk (Nederlandse ondertiteling mogelijk):