6.2.3 Codominant en partieel dominant

Een eigenschap is lang niet altijd volledig dominant. We onderscheiden twee andere typen dominantie, namelijk codominant en partieel dominant.

Als eigenschappen codominant zijn, worden ze beiden zichtbaar in het fenotype. Een bekend voorbeeld zijn zijn de bloedgroepen: als iemand het allel heeft voor bloedgroep A en voor bloedgroep B, komen beiden bloedgroepen op de bloedcellen voor en spreken we dus van bloedgroep AB. In zo’n geval zijn dus beide eigenschappen dominant.

Bij partiële dominantie is één gen duidelijk dominant, maar komt het recessieve allel bij heterozygote organismen toch deels tot uiting. Zo kunnen er bij een kruising tussen rode en witten bloemen roze bloemen ontstaan. Dit noemen we een intermediair kenmerk.

Als voorbeeld nemen we bloemkleur. Bij een intermediaire kruising noteren we de genotypen als volgt: voor het gen nemen we een I (van intermediair). De varianten zetten we er klein boven: IW = witte bloem en IR = rode bloem.

Een kruising van een rode en een witte bloem ziet er als volgt uit:

P1: IRIR    x     IWIW

Alle nakomelingen in de F1 hebben dus genotype RW. Ze zijn allemaal roze.

Bij kruising van twee nakomelingen uit de F1 krijgen we de volgende kruising:

IRIW  x = IRIW

  • De nakomelingen van de F2 hebben dus de volgende genotypen: 1/4 IRIR, 1/4 IWIW, 2/4 IRIW
  • De verhouding van de genotypen IRIR : IWIW : IRIW = 1:1:2
  • De verhouding van de fentyopen is rood:wit:roze = 1:1:2

Terugkruising

Indien je wilt weten of een individu met dominant fenotype homozygoot of heterozygoot is, moet je die kruisen met recessief homozygoot aa. We noemen dit een terugkruising. Ontstaan er dan alleen maar individuen met een dominant fenotype, dan was de ouder homozygoot dominant. Ontstaan er recessieve genotypen, dan was de ouder heterozygoot (ga dit zelf na met kruisingsschema).