Om de erfelijke eigenschappen van families in beeld te brengen, worden stambomen gebruikt.
Hiernaast zie je een voorbeeld van zo’n stamboom. In de stamboom worden met vormen het geslacht aangegeven (een vierkantje voor de man, een rondje voor de vrouw) en wordt met kleur of arcering een eigenschap weergegeven. Wit betekent: geen aandoening, zwart betekent: wel een aandoening.
Uit een stamboom kun je de genotypen van een aantal individuen afleiden. Ook kun je vaak afleiden welke eigenschap dominant of recessief is.
Om in stambomen het dominante allel te vinden, moet je zoeken naar een eigenschap bij een kind die de ouders niet hebben. Die situatie kan alleen ontstaan als het kind homozygoot recessief is en beide ouders heterozygoot zijn. Kijk maar eens in de stamboom hieronder:
Je ziet links bovenaan een vrouw zonder aandoening en een man met aandoening. Zij hebben kinderen zonder aandoening. Je kunt hieruit niet afleiden of de aandoening recessief of dominant is (let op: denk niet: de kans op recessief is kleiner, dus zal de aandoening wel recessief zijn!!). Maar de zoon krijgt met een gezonde vrouw een kind met aandoening. Dit kind kan de aandoening alleen hebben als één van de ouders het bij zicht draagt. Als de aandoening dominant is, zou één van beide ouders de aandoening ook hebben.
Conclusie: de aandoening is recessief: de ouders hebben dus genotype Aa, het meisje met de aandoening aa. Haar dochter heeft dus ook genotype Aa en is dus drager.
Probeer zelf eens bij zoveel mogelijk individuen de genotypes te plaatsen.