Een lens is een stukje glas of plastic. Licht dat door een lens gaat ondergaat breking, zowel bij het betreden als bij het verlaten van de lens. Door de oppervlakken van de lens een bepaalde kromming te geven, kan zij gebruikt worden om de richting van lichtstralen op een bepaalde manier te veranderen.
Wanneer een bundel van evenwijdige lichtstralen door een lens gaat, zijn er twee mogelijkheden:
- De lichtstralen die de lens verlaten gaan naar elkaar toe, ofwel convergeren; een dergelijke lens heet positief. Zo’n lens is meestal dikker in het midden.
- De lichtstralen die de lens verlaten gaan van elkaar af, ofwel divergeren; een dergelijke lens heet negatief. Zo’n lens is meestal dikker aan de randen.
Het punt waarheen de lichtstralen convergeren, of waarvan zij divergeren, heet het brandpunt (F) van de lens. De afstand van dit brandpunt tot de lens heet brandpuntafstand (f). Hoe sterker de lens het licht buigt, des te korter de brandpuntafstand.
Let op: deze definities gaan uit van een evenwijdige bundel invallend licht.
Wat in deze paragraaf beschreven wordt, is het gedrag van een hypothetisch, ideale lens. In de praktijk zullen de lichtstralen elkaar niet precies in één punt ontmoeten, zeker niet als de invallende lichtbundel breed is. Het gedrag van een dunne lens is vaak bij benadering ideaal.