Al vanaf de geboorte krijgen we een zekere mate van immuniteit mee van onze ouders. Niet alleen houden de huid en slijmvliezen indringers van buitenaf tegen, ook de leukocyten spelen hierbij een rol. Deze witte bloedcellen herkennen lichaamsvreemde stoffen en ruimen deze op door fagocytose (zie 3.3).
Een voorbeeld van dergelijke leukocyten zijn macrofagen. Deze cellen zijn te herkennen aan hun flexibele vorm, waardoor ze door kleine gaatjes vanuit de bloedbaan naar het weefsel kunnen bewegen. Op het moment dat er in een weefsel (bijvoorbeeld door een wondje) lichaamsvreemde stoffen binnendringen, krijgten de macrofagen een signaal van de beschadigde weefselcellen, en komen ze via de bloedbaan in het aangetaste weefsel terecht. Ze fagocyteren de lichaamsvreemde stoffen, zodat die worden opgeruimd. Daarna sterven de cellen zelf af. Dit is soms waar te nemen door de vorming van pus: een mengsel van resten van lichaamsvreemde stoffen en dode leukocyten.

Dit zie je in deze video goed terug:
De aangeboren afweer is niet specifiek: de leukocyten herkennen alle lichaamsvreemde stoffen, ze maken geen onderscheid tussen stoffen.
Macrofagen kunnen, na fagocytose, het herkenningsteken van de lichaamsvreemde stof – de receptor of antigen, via de lymfe naar de lymfeknopen brengen, en daar de verworven afweer activeren.