12.5.2 De resusfactor

Naast A en B kan er ook een resusfactor op de bloedcellen zitten. Ook dit is een receptor (ook wel bloedgroep D genoemd). Als iemand deze receptor heeft noemen we dat resus-positief, iemand zonder die receptor is resus-negatief.

Anders dan bij de bloedgroepen A en B heeft iemand zonder resusfactor niet automatisch anti-resus in het bloed. Maar als het bloed in contact komt met een beetje resuspositief bloed, dan herkent het lichaam die receptoren als lichaamsvreemd en maakt het daar antistoffen tegen. Omdat dit een actieve reactie is, worden hierbij ook geheugencellen gevormd. Komt er later nog een keer een beetje resuspositief bloed in aanraking met het bloed van deze persoon, dan zullen die antistoffen de bloedcellen afbreken. Daarom wordt bij bloedtransfusie bij voorkeur gekozen voor resusnegatief bloed, zodat er geen risico is dat de resusfactor herkend wordt en het bloed wordt afgebroken.

Bij een zwangerschap kan de resusfactor een probleem veroorzaken: tijdens de geboorte komt bloed van een kind vaak in contact met het bloed van de moeder (door het afscheuren van de placenta). Als de moeder resusnegatief is en het kind resuspositief, zal de moeder dus antistoffen tegen resus maken. Raakt deze moeder later weer zwanger van een resuspositief kind, dan zullen deze antistoffen via de placenta ook bij het kind komen, en daar de bloedcellen van het kind afbreken. In het verleden kregen moeders hierdoor soms meerdere miskramen. Tegenwoordig wordt bij risico op deze situatie al tijdens de zwangerschap en rond de geboorte anti-resus toegediend, zodat de moeder zelf geen antistoffen tegen resus gaat maken. Er is even antiresus aanwezig, maar er worden geen geheugencellen gevormd, waardoor er bij een nieuwe zwangerschap geen problemen ontstaan.

Onthoud: een moeder met resusnegatief bloed, maakt bij zwangerschap van een kind met resusnegatief bloed in sommige gevallen antistoffen aan, wat bij een volgende zwangerschap problemen kan opleveren als daar niet voor ingegrepen wordt.