De leerdoelen zijn in sommige gevallen licht gewijzigd. De grote veranderingen zijn hieronder opgenomen, kijk zelf per hoofdstuk even goed naar de leerdoelen in het officiële leerstofoverzicht: https://toelatingsexamenartstandarts.be/.
Hoofdstuk 3 Stofwisseling en energie
De inhoud van de leerdoelen is nauwelijks gewijzigd, de formulering wel.

p. 24 De lysosoomwerking stond al beschreven op pagina 24, in de eerste alinea.. Daar mist echter de definitie van fagocytose: Het proces waarbij organische stoffen omsloten worden door het celmembraan en zo een holte (fagosoom) binnen de cel vormt, heet fagocytose.

p. 24 Anabolisme is beschreven onderaan p. 24. Daar hoort het begrip anabole processen bij (anabolisme is een anabool proces).
p. 27 onderaan: hier is katabolisme beschreven. Daar hoort het begrip katabole processen bij (katabolisme is een katabool proces).
Hoofdstuk 4
Ook hier zijn de leerdoelen aangepast:

Modificerende factoren door epigenetica:
Aan het einde van paragraaf 4.4 is wat tekst toegevoegd en gewijzigd:
Lange tijd is gedacht dat alleen deze factoren de transcriptie en dus onze erfelijke eigenschappen, beïnvloeden. De laatste jaren is gebleken dat ook andere structuren op het DNA invloed hebben op de transcriptie: als er bijvoorbeeld methylgroepen (methylatie) of acetylgroepen (acetylatie) op het DNA zijn gebonden, worden deze genen geblokkeerd en is transcriptie niet mogelijk. Deze structuren op het DNA blijken bovendien over te erven van ouders op kind. Zo kunnen ouders en kinderen genen hebben voor een eigenschap, terwijl die toch niet in hun genen tot uiting komt. We blijken dus niet alleen het DNA van onze ouders te erven, maar ook regulerende factoren daarop. De studie van deze factoren heet epigenetica (letterlijk: rondom de genen).
Deze regulerende factoren zijn gevoelig voor externe factoren als stress, medicatie, vervuiling, levensstijl, ziekte, enzovoorts. Dergelijke factoren kunnen de metylatie en acetylatie bevorderen of juist afbreken, waardoor de genregulatie aangepast wordt. Op deze manier hebben externe factoren een modificerend effect op de eiwitsynthese, zonder dat het DNA zelf aangepast wordt.
Effecten van mutaties op proteïnen en individuen
In 4.4 worden de effecten van mutaties op proteïnen en individuen al beschreven. Belangrijk is om te beseffen dat:
– een wijziging in een proteïn optreedt als door de mutatie de aminozuurvolgorde verandert
– een wijziging in een individu niet altijd direct zichtbaar is, als alleen een enkele cel muteert. Teveel mutaties in één cel kunnen echter leiden tot ongeremde groei, wat kan leiden tot kanker. Mutaties in een stamcel kan leiden tot hele groepen gemuteerde cellen, wat wel een merkbaar effect kan hebben. Mutaties in geslachtscellen kan leiden tot nakomelingen met mutaties; omdat een nakomeling ontstaat uit één zaadcel en één eicel, kan mutatie in één geslachtscel leiden tot een embryo dat in elke cel deze mutatie heeft.
Toepassingen van de genetica:
PCR wordt besproken in paragraaf 5.5
Klassieke veredeling en verwantschapsanalyse passen aan het eind van hoofdstuk 4:
4.7 Toepassingen van de genetica
De biotechnologie maakt gebruik van de kennis van de genetica om organismen aan te passen naar onze eigen wensen of ze te onderzoeken. Twee voorbeelden zijn klassieke veredeling en verwantschapsanalyse.
Klassieke veredeling
Bij klassieke veredeling worden organismen geselecteerd en doorgefokt op basis van uiterlijke kenmerken. Door klassieke veredeling zijn bijvoorbeeld verschillende hondenrassen ontstaan, verschillende typen kippen die veel en grote eieren leggen, of juist hele mooie veren hebben, en koeien die steeds meer melk geven of steeds beter vlees opleveren. Bij klassieke veredeling wordt het DNA aangepast door de juiste dieren met elkaar te laten kruisen; dit heeft soms een paar generaties nodig, omdat er ook ongewenste genen mee kunnen komen bij die kruisingen (zie Genetica in hoofdstuk 6).
Naast klassieke veredeling is er ook kunstmatige veredeling (biotechnologie), waarbij genen met behulp van gentechnieken wordt aangepast in een cel, die zich vervolgens vermenigvuldigd. Daar gaan we hier niet verder op in, omdat dit geen leerstof is.
Verwantschapsanalyse
Bij verwantschapsanalyse worden genen van organismen met elkaar vergeleken. Dit gebeurt op basis van SNPs (single nucleotide polymorphism; je spreekt dit uit als ‘Snip’). Dit zijn kleine stukjes DNA die in elk individu voorkomen, maar met net andere variaties. Deze stukjes DNA lijken nergens voor te coderen, waardoor mutaties in het DNA niet leiden tot natuurlijke selectie en dus kunnen blijven bestaan in individuen. Mutaties in deze SNPs zijn relatief zeldzaam. Door een heel aantal van deze SNPs te vergelijken tussen individuen, is te bepalen hoe ver deze individuen in afstamming van elkaar vandaan staan: hoe verwanter het individu, hoe minder verschillen tussen deze SNPs te zien is. Ook DNA fingerprinting, wat gebruikt wordt in forensisch onderzoek om een mogelijke dader aan te wijzen, is gebaseerd op deze techniek.
Hoofdstuk 6

Er zijn enkele begrippen aan de leerstof toegevoegd:
Chromatide is uitgelegd in hoofdstuk 5, bij de celcyclus. De andere nieuwe termen, chromosoomtype, diploïd en haploïd, passen beter bij hoofdstuk 4, paragraaf 4.6 (kayrogramanalyse). Daar zijn ze al uitgelegd, alleen chromosoomtype niet. Dat kan in hetzelfde stukje worden toegevoegd. De uitleg van deze begrippen wordt dan:
De mens heeft 46 chromosomen in zijn somatische (lichaams-)cellen, waarvan twee steeds op elkaar lijken (één van vader en één van moeder) (zie Figuur 32). We hebben dus 23 paar chromosomen. Chromosomen van één type, die dus bij hetzelfde paar horen, noemen we chromosoomtypen. Mensen hebben dus 23 chromsoomtypen, 46 chromosomen. Cellen met chromosomenparen heten diploïd. De chromosomen die bij elkaar horen heten homologe chromosomen.
In de gameten (geslachtcellen) liggen slechts 23 chromosomen, één van elk chromosooomtype. Die zijn haploïd.
Hoofdstuk 7
De leerdoelen zijn enigszins gewijzigd:

De theorie van Lamarck wordt al in het hoofdstuk beschreven, net als populatie en soort. Genetische drift werd ook beschreven, maar hebben we iets duidelijker gemaakt in 7.2 onder Synthetische theorie: neodarwinisme een alinea toe te voegen:
Verandering in de genenpool
Wijziging in de genenpool kan plaatsvinden door natuurlijke selectie, zoals hiervoor is besproken. Maar ook kunstmatige selectie speelt hierbij een rol: mensen passen de genenpool aan door gericht te fokken met dieren (klassieke veredeling) of het actief aanpassen van genen (biotechnologie/ genetische modificatie).
Een derde begrip dat hierbij van belang is, is genetische drift: de toevallige verspreiding van genen binnen een populatie. Dit kan ertoe leiden dat een bepaalde eigenschap uitsterft (bijvoorbeeld doordat een recessief gen bijna nooit wordt doorgegeven, maar alleen het dominante gen, waardoor dit recessieve gen langzamerhand uit een populatie verdwijnt). Dit lijkt op het effect van natuurlijke selectie, maar waar de selectie bij natuurlijke selectie ontstaat door verschillen in overlevingskans, ontstaat de verandering in genensamenstelling door genetische drift puur op basis van toeval (alsof je met een goede dobbelsteen steeds 6 gooit).
Het laatste leerdoel (evolutie van de mens) is komen te vervallen. Daarmee vervalt 7.4 Evoluatie van de mens.
Hoofdstuk 8
Het laatste leerdoel (over voortplantingstechnieken) is vervallen, en daarmee is paragraaf 8.9 geen leerstof meer.
8.3: hier is de term gametogenese toegevoegd, de verzamelnaam voor spermatogenese en oögenese.
De ontwikkeling van zaadcellen en eicellen heet gametogenese. Omdat de zaadcellen en eicellen niet hetzelfde ontwikkelen, zijn voor beide processen aparte namen: spermatogenese is de ontwikkeling van zaadcellen, oögenese de ontwikkeling van eicellen.
Hoofdstuk 9
Het eerste leerdoel, over skeletonderdelen, is vervallen. Daarmee vervallen 9.1 t/m 9.4.
De interactie tussen skelet en spier is toegevoegd als leerdoel, maar stond al in de tekst besproken (einde van 9.5).
Hoofdstuk 10
De leerdoelen volgens het nieuwste overzicht:

Dit betekent dat het leerdoel over de bouw van het zenuwstelsel komt te vervallen, waardoor je 10.1 en 10.2 kunt overslaan. Er zijn ook enkele nieuwe begrippen, die echter al werden uitgelegd:
– neurontypes zijn de verschillende typen neuronen zoals genoemd in 10.3 (schakelneuron, sensorische neuron en motorische neuron)
– effector is de naam voor het effectororgaan, dus de spier of het orgaan dat reageert als gevolg van de reflexboog.
Hoofdstuk 11
Hier zijn geen nieuwe leerdoelen, maar het effect van adrenaline op de bloedsuikerspiegel was niet goed uitgelegd. Daarom kun je na 11.3 deze alinea toevoegen:
Het stresshormoon adrenaline heeft eenzelfde effect als glucagon: het stimuleert de omzetting van glycogeen in glucose. Dit is functioneel, omdat ons lichaam gebouwd is op stresssituaties die fysieke activiteit vragen (vechten of vluchten), waarvoor extra bloedsuiker nodig is voor spieractiviteit. In de praktijk van het dagelijks leven vraagt stress echter geen fysieke activiteit meer, waardoor adrenaline zorgt voor verhoogde bloedsuiker.
NIEUW Hoofdstuk immuniteit
Er is een nieuw onderdeel Aangeboren en verworden immuniteit toegevoegd aan de leerstof. Download hier het hoofdstuk of volg het hoofdstuk in de e-learning (Hoofdstuk 12 Afweer).
Opgaven oefenen
Een aantal vragen vervallen vanwege veranderde leerstof:
27 (Kinderloos)
46 (ADH)
79 (impulsgeleiding)
Deze vragen zijn in de digitale oefentoetsen al vervangen door onderstaande vragen.
Nieuwe vragen:
1 Resus en zwangerschap
In sommige gevallen kan de resusfactor een probleem veroorzaken tijdens of na de zwangerschap. Bij welke combinatie van resusfactor van moeder en kind is dit het geval?
A. moeder en kind zijn beiden resuspositief
B. moeder en kind zijn beiden resusnegatief
C. moeder is resuspositief en kind resusnegatief
D. moeder is resusnegatief en kind resuspositief
2 Cellen opruimen
Als een ziekteverwekker een weefsel binnendringt, wordt deze in eerste instantie opgeruimd door cellen van de aangeboren afweer. Hierbij worden de cellen als het ware ‘opgegeten’ doordat de afweercel de ziekteverwekker in zijn membraan insluit. Welke cel doet dit en hoe heet dit proces?
A een macrofaag, door fagocytose
B een macrofaag, door mitose
C een lymfocyt, door fagocytose
D een lymfocyt, door mitose
3. Impulsgeleiding
Hoe verloopt de impulsgeleiding in een reflexboog?
A zintuig – sensorisch neuron – schakelneuron – hersenen – schakelneuron – motorisch neuron – effector
B zintuig – sensorisch neuron – motorisch neuron – effector
C zintuig – sensorisch neuron – schakelneuron – motorisch neuron – effector
D zintuig – sensorisch neuron – effector – motorisch neuron
Klik hier voor de antwoorden:
1. D Een resusnegatieve moeder kan anti-resus maken als bij de geboorte het bloed van moeder en kind met elkaar in contact komen. Bij een volgende zwangerschap bindt dit anti-resus aan de resusfactor op het bloed van het kind, waardoor dat kan worden afgebroken.
2. A De aangeboren afweer wordt verzorgd door de leukocyten, en in dit geval gaat het over macrofagen. Lymfocyten horen bij de verworven afweer.Het proces heet fagocytose (mitose is celdeling)
3. C Een reflexboog gaat niet via de hersenen; je reageert al voordat je je dat bewust bent. De schakelneuronen in het ruggenmerg spelen wel een rol. De effector is de spier of klier die reageert op het motorisch neuron.