Charles Darwin ontdekte op zijn reis met De Beagle dat er diersoorten zijn die geïsoleerd van elkaar leven en duidelijk veranderd zijn. Het bekendste voorbeeld zijn de Darwinvinken. Op diverse, ver uit elkaar liggende Galapagoseilanden trof Darwin deze vinken aan; ieder eiland had zijn eigen begroeiing en de snavels van de vinken leken daarop te zijn aangepast. Alsof iedere vink na zij aankomst op het eiland zijn snavel had aangepast op de omgeving: sommigen leefden op de grond, anderen in de boom. Sommige aten insecten, andere cactussen of zaden.
Darwin combineerde zijn waarnemingen met kennis die hij had van onder andere economen en kwam tot de volgende conclusies:
- Elke soort produceert veel meer nakomelingen dan nodig voor voortbestaan.
- Er is genetische variatie tussen individuen.
- Individuen gaan strijd aan voor gunstigere levensomstandigheden (voedsel, licht, partner,…). Hij noemde dit struggle for life”
- Alleen de individuen die het best aangepast zijn aan hun milieu, overleven en zijn in staat zich voor te planten. Hij noemde dit survival of the fittest.
- Evolutie van de soort gebeurt doordat het milieu een selecterende invloed heeft op de individuen van een soort.
- De best aangepaste kan voortplanten en geeft zijn genen door aan nakomelingen. De minder goed aangepaste organismen kunnen niet voortplanten en sterven uit: natuurlijke selectie
Merk op: Darwin had geen verklaring voor fenotypische variatie tussen individuen.